Met mijn hart in mijn keel bestijg ik de trap. Moeizaam sjouw ik het immense schildersdoek en mijn ezel naar boven. Ze pasten niet in de lift, waardoor ik tot klimmen werd veroordeeld.
Tegen de tijd dat ik de laatste treden achter me laat, loop ik te hijgen als een krakkemikkige stoomboot. Natuurlijk woont ze op de bovenste – en duurste – etage van het appartementencomplex. Ik zet mijn spullen neer en haal mijn zakdoek tevoorschijn. De transpiratie uit mijn nek vegend, doe ik mijn best om op adem te komen. Ze houdt niet van wachten, dat vertelde ze me alsof ze wist dat ik er een handje van heb om de tijd uit het oog te verliezen. Zeer zeker niet uit arrogantie. Nee, de tijd beweegt zich altijd sneller voort dan ik vermoed. Ik kan er niets aan doen. Mijn innerlijke horloge is slecht afgesteld.
Op de overloop tref ik maar één deur aan. Hij staat op een kier.
Ze verwacht me.
‘Madame?’ vraag ik op zachte toon, de deur verder openduwend. Geen respons. Ik kan hier als aangeschoten wild blijven staan of op mijn schreden terugkeren, maar ze stelde me een vraag die ik niet kan negeren. Het was méér dan een vraag: in een oogwenk las ze het grootste verlangen van mijn gezicht. Kennelijk ben ik zó voorspelbaar.
Mijn entree is minder indrukwekkend dan ik zou wensen. Ik sta te klungelen om het schildersdoek naar binnen te laveren. Ik zet de ezel neer en plaats het doek erop. Mijn klamme handen aan mijn broek droogvegend kijk ik rond. Haar hele leven staat uitgestald. Een bijzonder leven, dat is direct duidelijk. Rijker dan ik mijn eigen leven ooit kan voorstellen. Antieke memento’s uit alle hoeken en gaten van de wereld vullen het vertrek. Ingelijste foto’s van haar met invloedrijke mensen. Kunstenaars, schrijvers, oliebaronnen, politici. Gezichten die ik veelal niet ken, maar die ik wel zou moeten kennen wil ik hogerop komen. De lijsten die de foto’s omkaderen zijn elk een klein fortuin waard, zeker voor een man zoals ik die van schilderklus naar schilderklus leeft.
Ik zit hier goed. Zij verkoopt geen praatjes. Ze kan haar belofte gestand doen, maar dan zal ik haar eerst moeten bekoren met mijn schilderkunsten. Ik slik de brok uit mijn keel, de gedachte dat ik niet voldoende ben op afstand houdend.
Ik dwaal door het vertrek. Overweldigd door de pracht en praal die me omringt. Manshoge vazen van het dunste porselein flankeren de gietijzeren schouw waarop mollige putti ronddartelen. Maar ook minder voor de hand liggende rariteiten komen voorbij, zoals de met bladgoud overdekte sarcofaag die ergens in de schaduwen staat. Is ze al zó oud? flitst het door mijn hoofd. Een dommere gedachte volgt de eerste op: Zou ze daarin slapen?
Ik weer de banaliteiten even snel als ze ontwaken. Ik wil haar niet teleurstellen, laat staan haar beledigen. De praatjes die over haar soort de ronde doen zijn natuurlijk grotendeels roddels. Toch lijkt geen daarvan me te gek nu ik me in haar vertrekken bevindt. Een uitnodiging die ik niet mócht weigeren. De kans waar ik al zo lang op wachtte …
Van het ene op het andere moment is ze er. Precies zoals gisterenavond, toen ze me langs de kade van de Seine aansprak, waar ik goedkope portretten vervaardig om een paar centimes bij elkaar te schrapen. Ik merk haar pas op wanneer haar gestalte achter me langs glijdt. Een vleug parfum meandert voorbij. Het is een donkere geur die me nóg meer beloftes doet. Het duizelt me.
In stilte laat ze haar zijden peignoir van haar schouders glijden. Ze neemt plaats op de met rood fluweel beklede chaise longue, slechts gekleed in een waterval van goudblonde lokken.
Het komt me als een cliché voor om haar als bloedmooi te beschrijven, maar een beter woord bestaat niet. Ze is van het eeuwige bloed en bloedmooi. Een visioen van perfectie.
We spreken geen woord.
Ik schilder.
Tegen de morgenstond heeft ze er genoeg van. Ze komt overeind, keert me de rug toe en wacht. Ik snel op haar af en help haar in haar peignoir. Ze vraagt het me opnieuw: ‘Wil je eeuwig voortleven?’
Mijn keel is te droog om te kunnen antwoorden. Ik knik.
‘Morgen,’ belooft ze. Haar stem is honing en ik ben de door rook verblinde bij. Ze schrijdt langs me heen, blijft een tel staan om de eerste resultaten te bekijken. Een volmaakte wenkbrauw trekt zich op, terwijl ze het doek in zich opneemt. Is het misprijzen, walging of teleurstelling? Het is het allemaal, vrees ik. ‘Of overmorgen …’ voegt ze er hoofdschuddend aan toe.
Twee weken bezoek ik haar iedere nacht. Zij poseert en ik schilder. Sigarettenrook kringelt in het schaarse licht van de gaslampen omhoog. Alleen mijn ademhaling verstoort de stilte. Ik ben het trouwe huisdier dat iedere nacht naar haar aandacht hunkert, bereid om slaag te krijgen wanneer ik onder de maat presteer. Meestal is dat het geval. Haar oordeel over mijn inspanningen bestaat uit niet meer dan een enkel hoofdschudden of een teleurgestelde zucht.
Ik graaf in mezelf. Ze wil iets van me hebben wat ik niet bezit. Met elke penseelstreek wordt het duidelijker: ik ben geen kunstenaar. Ik schilder wat ik ken. Ik kopieer de gave van anderen. Het zal me nooit lukken om haar essentie te vangen, want ik schilder wat ik zie, niet wat zij ís.
Opnieuw schraap ik de dikke laag olieverf van het doek. Dit is het laatste grote canvas dat ik bezit. Ook mijn voorraad pigmenten wordt schaars, maar hoe kan ik haar om financiële steun vragen wanneer de afkeuring van haar gezicht druipt? Ik schiet in alle opzichten tekort.
Wanneer ze me bij het ochtendgloren na een nacht onafgebroken schilderen zegt dat ik niet terug hoef te komen, sla ik door. Ze neemt niet eens de moeite om naar mijn werk te kijken! Ik til het doek van de ezel en gooi het op de grond. Vloekend smijt ik met de kleuren, met de leugens die me zijn bijgebracht, die lijkende lijnen; de angst voor alles wat dieper reikt dan mijn geest kan bevroeden. Zwoegend zit ik op handen en knieën. Ik laat mezelf gaan, kerf met mijn paletmes in de verf, gebruik mijn nagels, mijn vingers en zelfs mijn tong. Ik heb het doek lief, zoals ik haar zou willen liefhebben, rauw en onbesuisd.
Als bevroren kijkt ze toe. Dan komt ze op me af. Haar blote voeten schrijden door de kleurenchaos. Ze knielt voor me neer en drukt haar lippen op de mijne. Ze kust me, diep en hongerig, likt de verf uit mijn snor. Nooit eerder was ik dichterbij een ander. Ik strek me uit wanneer haar liefkozingen naar mijn hals afzakken en geef me zonder nadenken aan haar over. Met een zucht neem ik haar eeuwige kus in ontvangst. Ze drinkt me helemaal op, tot er niets resteert behalve een hoopje spieren en botten dat eens een man was. Een paar bloedrode druppels vormen de kroon op mijn werk.
Het doek maakt deel uit van haar collectie. Het hangt aan de muur tussen alle andere schatten die zij gedurende haar lange leven vergaarde. Ze houdt woord: wanneer een enkeling vraagt wie de schepper is van dat ratjetoe aan gekleurde vegen, waarin ergens op de achtergrond een vrouwelijke figuur valt te ontwaren, dan vertelt ze ze mijn naam.
Ik leef voort. Voor eeuwig. Net zoals zij.