Leesproef 1000 nachten ter ere van Internationale Vrouwendag

Ter ere van Internationale Vrouwendag én om te vieren dat 1000 nachten op de shortlist van The Indie Awards staat trakteer ik jullie vandaag integraal op het eerste hoofdstuk van 1000 nachten.

Madame LaSoeur is zonder meer de sterkste vrouw die tot op heden uit mijn pen vloeide. Tevens is zij de eerste vrouw aan wie ik een roman wijdde. Het is dus niet vreemd dat ze weigert om me los te laten. Enjoy!

I/1

Achter mij nadert het doffe dreunen van paardenhoeven. Mijn voeten glijden weg. Het losse zand van de woestijnduinen biedt nauwelijks houvast. Ik verlies mijn evenwicht, maar weet ternauwernood te voorkomen dat ik gestrekt ga en klauter op handen en voeten tegen het wegglijdende zand op. Ik zag zonet mijn kans schoon toen de in indigo gehulde mannen op hun knieën zaten te bidden, zoals ze bij elke schemering en morgenstond doen. Dit is mijn laatste kans om aan de mannen die mijn karavaan overvielen te ontsnappen en ik grijp hem bij zijn kladden.

De vrouwen uit mijn gevolg die eveneens een vluchtpoging wagen worden door de indigo rovers ingesloten en overmeesterd. Enkelen van hen verweren zich fel. Ze laten zich niet langer gedwee gevangenhouden. Met hun blote handen gaan ze de overweldigers te lijf. Hun moed zorgt voor de afleiding die ik nodig heb om mijn voorsprong verder uit te bouwen.

Lang niet alle vrouwen die onder de vlag van het huis Barlieux reizen zijn zo dapper. De drie dienstmaagden bijvoorbeeld die in deze woestenij zijn geboren, zijn vervuld met een ongezonde angst voor de indigo rovers. Blauwe Lijken, zo noemen zij ze, verschijningen waarover met gedempte stem rond het kampvuur wordt gesproken, dienaren van een meedogenloze zwarte koningin die aan het hoofd staat van een leger van bloedhongerige vrouwen.

Ik ben er de persoon niet naar om in dergelijke sprookjes te geloven, ook al ben ik bekend met soortgelijke vertellingen over van mensenbloed afhankelijke wangedrochten. Maar sinds de blauwe mannen mijn karavaan overvielen, komt het me voor dat ik die fabeltjes even dorstig in me had moeten opnemen als de andere lessen waarin de dienstmaagden van mijn toekomstige echtgenoot mij kwamen onderwijzen. Ik had die niet op voorhand als op sensatie beluste vertellingen van de hand mogen wijzen.

Hoe het ook zij, de Blauwe Lijken schromen niet om geweld te gebruiken. Tot nu toe behandelden ze hun gevangenen met respect, maar die tijden zijn voorbij. Ik sluit me af voor de pijnkreten die de avondlucht doorklieven. Het blijft deze keer niet bij een oorvijg die de vrouwen in het gareel slaat.

Sommigen van hen ken ik sinds mijn geboorte. Het idee om ze achter te laten verscheurt me, maar ze verwachten dat ik deze kans benut. De kleine voorsprong die ik heb mag ik niet kwijtspelen.

Slechts een van de rovers is op zijn paard gesprongen om de achtervolging in te zetten. Ik ben immers maar een bediende, niet meer mankracht waard. De grote schat van de karavaan is veiliggesteld. Haar rijkversierde bruidsstoel staat beneden in de duinpan, omringd door een handjevol Blauwe Lijken. Hoe groot de chaos ook wordt, zij wijken niet van hun plek. Ze bewaken de draagstoel, zodat de vracht hun niet ontglipt. Tegelijkertijd dragen zij er zorg voor dat niemand die benadert. In de draagstoel bevindt zich de mooiste vrouw van het hoog-Noorden. Tenminste, dat denken de Blauwe Lijken.

Die vrouw is onderweg naar haar bruidegom. De verhalen over haar onmetelijke schoonheid zijn haar vooruitgesneld en hebben haar tot het doelwit van de woestijnrovers gemaakt.

Dagen geleden overvielen zij de karavaan. Sindsdien leven mijn gevolg en ik in angst. Angst dat ze ontdekken wie ik werkelijk ben, angst dat ze genoeg van ons krijgen en ons zonder pardon over de kling jagen, net zoals ze deden met de mannen die de huwelijksstoet begeleidden. Of erger …

Man en paard zwoegen in mijn kielzog. De ruiter laat zijn zweep door de lucht ketsen. De knal is bedoeld om mij tegen te houden, niet om zijn rijdier aan te sporen. Hij brult een commando in die vreemde taal waarin de rovers onderling spreken. Zijn stem klinkt gehavend, rauw als gescheurd vlees. Ik zou hem waarschijnlijk ook niet verstaan als ik zijn taal sprak.

Het is een bekeken zaak, maar ik geef niet op. Ik richt mijn aandacht op de top van de zandheuvel en ploeter verbeten voort. De opgehoopte berg stuifzand is immens en ik betwijfel of het me gaat lukken hem te bedwingen. Maar ik moet. Daarachter wacht de redding. Einar en Harald hebben meer dan voldoende tijd gehad om mijn toekomstige echtgenoot te bereiken. Gezamenlijk zullen ze mij en mijn gevolg uit de klauwen van de overvallers redden. Zij zullen niet toestaan dat die woestelingen ons naar de rode rotspartij voeren die vandaag aan de horizon opdook. Die rotsen zijn onze eindbestemming, de plek waar de gemaskerde mannen zich elke zonsopgang en -ondergang naartoe buigen om te bidden. Als ze me daarnaartoe leiden is alles verloren, dan val ik in handen van de persoon die zij dienen. Yara en de twee dienaressen van mijn toekomstige echtgenoot fluisteren diverse namen in hun moedertaal, het Arabesch: de zwarte koningin, de eeuwige, de bloeddorstige en meer van dat soort met bijgeloof doorspekte overdrijvingen. Eén naam keert steeds terug, een woord waarvoor zij geen vertaling kennen, een woord waar in zijn simpelheid een grote dreiging van uitgaat: Rah.

Tegen de tijd dat ik de duintop bereik schrijnt mijn keel en pompt mijn hart als bezeten. Mijn adem giert door mijn longen. Het fijne zand is door mijn sluier heen gewaaid. Het knarst tussen mijn tanden die ik gefrustreerd over elkaar maal.

Zandduinen, de late avondzon en een onmetelijke leegte strekken zich tot in de verte uit. Nergens een levende ziel te bekennen, laat staan mijn broer, mijn neef en het leger van Och al Zaraf.

Lamgeslagen staar ik voor me uit. Ik bal mijn vuisten.

Waar blijven ze? Wat is er gebeurd? Einar zou me nooit aan mijn lot overlaten.

Mijn achtervolger manoeuvreert zijn paard behendig door het zand. Hij kent geen haast. Ik kan nergens heen, niet zonder water of rijdier, met onvoldoende kennis van dit land. Hij weet het. Ik weet het. Ontsnappen is zelfmoord.

Net zoals alle Blauwe Lijken draagt hij een bronzen masker dat zijn trekken verhult. Elk van die uitdrukkingsloze bronzen gezichten – alle identiek – is gedecoreerd met een patroon van vreemde tekens dat in het metaal is gedreven. Het masker van deze man is grotendeels bedekt met symbolen, terwijl andere Blauwe Lijken maar een paar daarvan op hun maskers dragen.

Hoewel zijn gezichtsuitdrukking een mysterie is hangt de spot waarmee hij mij in zich opneemt bijna tastbaar in de lucht. Aan zijn gordel draagt hij een kromzwaard tussen diverse andere steek- en snijwapens en een paar grote leren riemtassen. Met dat kromzwaard kan hij iemand zo de kop van de romp slaan; het lot dat de gewapende mannen trof die de karavaan begeleidden, een beeld dat nauwelijks van mijn netvlies wil wijken. Gedurende die momenten heb ik ondervonden dat een mens wel degelijk verlamd kan zijn van angst. Ik kon alleen maar toekijken hoe het mannelijke deel van mijn onderdanen als vee werd afgeslacht. Zelfs mannen die de wapens neerlegden en zich overgaven, kwamen zonder pardon aan hun eind.

Gelukkig reageerden een paar van mijn vrouwelijke bedienden op dat moment een stuk voortvarender dan ikzelf. Ze bedachten een plan om mij te beschermen. Voor ik kon weigeren was het uitgevoerd. Van bruid transformeerden zij mij in bediende. Mijn kamenier Imhilde trok mijn kleren aan en nam mijn plaats in de bruidsstoel in.

Mijn broer en neef hebben alleen hun hielen gelicht omdat ik het ze opdroeg, anders hadden ze zich ter plekke doodgevochten. Voor mij. Samen met een klein groepje mannen lukte het hen om zich het vege lijf te redden.

Volhouden, had Einar me vanaf de rug van zijn rijdier toegeroepen. Wat er ook gebeurt, volhouden. Hij had de bezorgdheid niet uit zijn stem kunnen weren. Ongetwijfeld vreesde hij voor dezelfde verschrikkingen als ik. De eer van een vrouw is weinig waard in deze streken, die van een trofee zoals ik zeker niet. Op dat moment had ik hem bijna gesmeekt om op me te wachten, maar in plaats daarvan brulde ik hem toe dat hij zijn paard de sporen moest geven.

Sindsdien is de zon tien keer opgekomen. Hij en Harald hadden allang terug moeten zijn; we waren nog maar een paar dagreizen verwijderd van het paleis van mijn toekomstige echtgenoot, Dhamid och al Zaraf, krijgsheer van de noordoostelijke zandduinen, toen de Blauwe Lijken toesloegen.

Ik werp een blik achter me. De bruidsstoel en alle personen daaromheen zijn niet meer dan minuscule poppetjes in het zand. Imhilde moet doodsangsten uitstaan. De Blauwe Lijken zijn er nog steeds niet achter dat de persoon die zich in de draagstoel bevindt niet de grote buit is waar zij haar voor houden.

Als ik erin slaag om te vluchten teken ik haar doodvonnis en dat van de rest van mijn gevolg. Het weerhoudt me er niet van om de kans te grijpen. Het is mijn geboorterecht om mezelf te redden.

Ik neem de zwijgzame indigoruiter met zijn bronzen masker in me op. Hij bezit alles wat nodig is om te kunnen overleven in dit barre klimaat: beschermende kleding, een gevulde waterzak, rantsoenen en een rijdier.

De andere vrouwen die probeerden te vluchten, zijn inmiddels overmeesterd en worden door zijn kameraden in bedwang gehouden. Een paar van mijn bedienden liggen roerloos op de grond. Zij zullen nooit meer een kreet slaken.

Niemand besteedt aandacht aan het tweetal op de top van het zandduin: de gevluchte bediende en haar achtervolger. Als het me lukt om nóg meer afstand tussen hen en ons te creëren heb ik alleen hem als tegenstander. Nu Einar en Harald hun plicht verzaken, zal ik mezelf moeten redden.

Voordat ik me kan bedenken zet ik een grote stap voorwaarts en nog een en nog een, aan de andere kant van de zandduin naar beneden roetsjend. Al snel verlies ik mijn evenwicht en rol ik door het zand. De vaart waarmee ik naar beneden duikel neemt toe. Angst giert door mijn keel. Ik houd mijn adem in, bang om in het opstuivende zand te stikken. Mijn hoofddoek, sluier en opgestoken haren worden losgerukt. Ik strek mijn armen uit om mijn lichaam tot stilstand te brengen. Ik ga veel te hard en mag van geluk spreken dat ik de roetsjpartij zonder botbreuken doorsta. Door elkaar gerammeld en diverse blauwe plekken rijker kom ik tot stilstand. Zandkorrels schieten mijn longen in, waardoor ik in een hoestbui uitbarst. Ik veeg het zand van mijn lippen en moet mezelf noodgedwongen de tijd geven om op adem te komen.

Ruiter en paard naderen. De man is afgestegen om het dier te ontlasten en de kans op verwonding minder groot te maken. Hoewel zijn bewegingen kalm zijn en hij nog steeds geen haast lijkt te kennen, spuugt zijn hele houding vuur.

Ik wacht met overeind komen tot hij me heeft bereikt, elke seconde benuttend om het duizelen in mijn hoofd tot stilstand te brengen. Achteloos trek ik de laatste spelden uit mijn verfomfaaide kapsel. Ellenlange blonde lokken tuimelen over mijn schouders. Het zand uit mijn haren schuddend sta ik op. Bedaard neem ik hem in me op. Mijn schouders, armen en voorhoofd zijn verbrand door de woestijnzon, maar die imperfecties doen niets af aan mijn uitstraling. De gedweeë houding van een bediende valt van me af. Ik strek me tot mijn volle lengte uit als een bloem die naar het zonlicht hunkert en toon me in al mijn glorie aan hem.

Hij blijft op een paar passen afstand staan en staart terug, gevangen door mijn helderblauwe ogen.

Ademloos.

Ik ben niet anders gewend. Geen man is tegen mijn schoonheid bestand en voor mannen uit deze streken ben ik een heus mirakel, een levensvorm die ze niet eerder aanschouwden, met mijn lelieblanke huid, blauwe irissen en lichtblonde haren.

Zijn kleding heeft dezelfde diepblauwe kleur als de vroege avond die zich over het firmament uitstrekt. Meerdere lagen stof omhullen zijn gestalte, maar zijn onderarmen en kuiten steken bijna als stokjes uit het volumineuze silhouet. Armen en benen zijn strak omwonden met stroken stof in dezelfde tinten als de rest van zijn uitdossing. Zijn handen en polsen, voeten en enkels zijn overdekt met blauwe kleurstof die lijkt af te bladderen. Een tagelmust bedekt zijn hoofd en een deel van zijn gemaskerde gezicht. Leren kettingen vallen over zijn borst. Daaraan hangen tientallen kleine, rechthoekige leren pakketjes met daartussen wat kralen van barnsteen en lapis lazuli, metalen amuletten en andere rotzooi, waaronder een stuk gedraaide antilopehoorn en een stel oude munten. Uitdrukkingsloos brons verhult zijn trekken.

Wat zou de betekenis zijn van de tekens die zijn masker overdekken? Zijn het woorden gericht tot de goden? Magische spreuken? Of misschien vertellen ze zijn levensverhaal en is hij een open boek voor iedereen die zijn taal beheerst. Nu ik hem goed bekijk, valt het me pas op dat de tekens grotendeels hetzelfde zijn. Erg ingewikkeld lijkt zijn verhaal dus niet.

De amuletten aan het tuig van zijn paard tikken tegen elkaar. Ze zingen een heldere, maar simpele melodie. Samen met het geluid van zijn en mijn ademhaling zijn het de enige klanken die de stilte van de vallende avond doorbreken. Als betoverd neemt hij mij in zich op.

‘Geef mij je rijdier en mantel,’ zeg ik in het Arabesch, in de hoop dat hij dat verstaat. Kennelijk wel, want hij begint aan de sluiting van het kledingstuk te frunniken. Een zelfvoldaan glimlachje trekt aan mijn mondhoeken, maar ik zorg ervoor dat de triomf niet in mijn ogen doorschemert, zodat het lijkt alsof ik hem lieflijk toelach. Ik overwin alle schroom en loop op hem af, overtuigd dat ik hem getemd heb.

Galant slaat hij zijn mantel om mijn schouders. Ik nestel me in de stof, maar hij laat niet los en trekt me naar zich toe. Hij spreekt in die verschrikkelijke taal van hem; een hond die zich verslikt.

Mijn hart schiet naar mijn keel. Angst dreigt me te overrompelen. Maar ik sta het niet toe. Ook al ben ik in een gouden kooi grootgebracht, ik weet heel goed hoe ik van me af moet bijten. Geen wonder met zulke vechtjassen van broers. De meesten van hen kan ik eronder krijgen. Ik ben lang voor een vrouw en zeker niet zwak. Alleen van Einar win ik nooit. Hij is de sterkste krijger van het huis Barlieux.

Mijn onderarmen stoten tussen de armen van het Blauwe Lijk door en slaan die van hem uiteen. Zo dwing ik hem om mij en de mantel los te laten. Voordat de stof het zand raakt verankeren mijn vingers zich achter zijn masker. Ik wil dat die lafaard zijn gezicht aan me laat zien en geef een flinke ruk. Een van de leren riempjes breekt. Na nog een ruk schiet het masker los. Ik laat het brons meteen vallen, zodat ik mijn handen vrij heb.

De man is van zijn à propos omdat een vrouw terugvecht. Hij onderneemt niets om zichzelf te beschermen. Ik maak gebruik van zijn verwarring en stoot mijn knie omhoog. Ik mis zijn kruis op een haar na, maar zelfs dán zou de dreun meer dan voldoende moeten zijn om een man dubbel te laten klappen van de pijn.

De aanval laat het Blauwe Lijk onberoerd. Onbewogen staat hij daar. Hij lijkt wel van steen. Zijn gebrek aan reactie is niet de reden dat ik achteruitdeins.

Onder het bronzen masker is een wanstaltig gezicht vandaan gekomen, een gemartelde tronie overdekt met een lappendeken van roze en witte huid, volledig ontdaan van haargroei. Zelfs wimpers en wenkbrauwen heeft hij niet. Bleke, niets ziende ogen staren dwars door me heen. Zijn lippen liggen als dode slakken over zijn tanden. Van zijn oorschelpen is niets over behalve een stel verschrompelde klompjes. Geen wonder dat het masker zo makkelijk losliet.

Wat is dit voor gruwelijk gedrocht? Het lijkt alsof zijn vlees is gesmolten en lukraak weer op zijn botten geplakt. Zijn afstotelijke uiterlijk laat nieuwe woede in mij ontvlammen. Waar haalt deze wangestalte het lef vandaan om míjn karavaan te overvallen? Om míjn onderdanen de kop af te hakken en míjn broer en neef ertoe te dwingen als laffe honden op de vlucht te slaan?

Maar toch staat hij daar, zwaar ademend alsof elke hap lucht hem kwelt. Hij doet een grote stap naar voren en grijpt me opnieuw beet, bij mijn schouders deze keer, stevig genoeg om me helemaal beurs te knijpen. Zijn geduld is op, maar dat kan me niet schelen. Ik verdraag zijn handen niet op me en sommeer hem om met zijn smerige poten van me af te blijven.

‘Weet je wel wie ik ben?!’ Ik flap het eruit voor ik er erg in heb, maar hij lijkt me niet eens te horen. Ik graai naar een van de dolken aan zijn riem, nog steeds niet klaar om mijn verzet op te geven. Zijn donkerblauw gekleurde vingers grijpen mijn hals. Het staat buiten kijf dat hij me iets verschrikkelijks kan aandoen zonder er een moment over na te denken.

Net op tijd weet hij zich te bedwingen, alsof hij zich herinnert dat zijn eigen emoties onbelangrijk zijn. Hij smijt me op de grond en wikkelt zijn mantel strak om mijn lichaam. Voordat ik nog iets kan doen gooit hij me over de rug van zijn paard, terwijl ik spartelend foeter dat hij me onmiddellijk moet laten gaan.

***

Heb je genoten van deze gratis leesproef, dan kan je via deze link het boek (gesigneerd) bestellen.